ZΖeΥeΡbфuΑrΒgџ: ώfвaΕiԸtΛs եdΕiЦvнeΟrΔs

Immatriculatie en economische positie

(tussentijdse update)

Bart Voorzanger – juli 2017

Je hoeft niet lang en veel over de joodse begraafplaatsen van Amsterdam te lezen om het woord ‘immatriculatie’ tegen te komen, en te gaan begrijpen dat dat iets te maken had met een onderscheid tussen meer en minder vooraanstaande leden van de joodse gemeenschap, en met wie waar begraven wordt. Maar hoe zit dat nu precies?

Immatriculeren is een deftig woord voor registreren. Geïmmatriculeerde leden waren opgenomen in een speciaal register. Leden van de gemeente die daar niet in stonden werden aangeduid als ‘congreganten’.

Die speciale registratie leverde bepaalde voorrechten op, en om te worden geregistreerd moest je aan een bepaalde voorwaarden voldoen. Zowel voorrechten als voorwaarden varieerden mettertijd, maar dat dan wel rond een redelijk constante kern. In elk geval na de Franse tijd, vanaf 1815, zag die er als volgt uit. Als je vader geïmmatriculeerd was, kon je dat als man zelf, eenmaal volwassen, voor een gering bedrag (ƒ 7,10 in 1815) ook worden. Voor wie trouwde met de dochter of de weduwe van een geïmmatriculeerd lid, gold iets dergelijks. Alle andere mannen betaalden een zeer veel aanzienlijker bedrag (ƒ 100,= tot ƒ200,=). De status van vrouwen was afgeleid van die van hun echtgenoot, of als ze ongetrouwd waren, die van hun vader.

Zo’n systeem moet uiteraard begonnen zijn zónder dat er van afstamming van nog weer eerdere geïmmatriculeerden sprake was. De eerste generatie van deze groep werd gevormd door de mensen die samen de Asjkenazische gemeenschap op gang brachten, die zorgden voor de bouw van synagogen en andere voorzieningen, en voor de aankoop van landerijen voor een begraafplaats. Nieuwkomers die daar de vruchten van plukten zonder er offers voor gebracht te hebben, waren uiteraard welkom, maar dienden wel hun plaats te kennen. Ze kregen wat ze minimaal nodig hadden, maar als ze volwaardig wilden meedoen, moest daar wel iets tegenover staan. Niets nieuws onder de zon.

Kortom, de geïmmatriculeerde leden van de Asjkenazische gemeenschap vormden een semi-erfelijke kaste waarin je je als buitenstaander kon introuwen, of je kon inkopen, maar dat laatste wel alleen als je redelijk kapitaalkrachtig was.

Aan die immatriculatie waren een aantal voorrechten verbonden. Geïmmatriculeerden (1) hadden recht op een graf in Muiderberg of Overveen. Ze (2) kwamen in aanmerking voor allerlei min of meer eervolle, al dan niet bezoldigde, functies binnen de kerkelijke gemeente, en (3) hadden voorrang bij kerkelijke plechtigheden. Wallet (2014:121) suggereert dat ze (4) het recht hadden een zitplaats in de synagoge te huren (als er een vrijkwam) maar die bepaling kon ik in de negentiende- en twintigste-eeuwse reglementen die ik heb ingezien niet terugvinden. Wellicht gold het alleen voordien, vóór de Franse tijd dus. En in elk geval vanaf begin negentiende eeuw (5) waren er ook een of meer fondsen waarop ze een beroep konden doen. Voor vrouwen golden uiteraard alleen (1) en (5).

De economische positie van begravenen in Muiderberg en Zeeburg

De immatriculatie is van belang voor het onderscheid tussen de begraafplaatsen van Muiderberg en Zeeburg. Geïmmatriculeerden hadden recht op een graf in Muiderberg, congreganten gingen (vanaf 1714) naar Zeeburg, en geïmmatriculeerden kwamen daar alleen terecht als begraven op Muiderberg op dat moment niet haalbaar was.

[Latere toevoeging: Inmiddels constateerde ik dat dit onderscheid in de beginjaren van Zeeburg nog niet gemaakt werd. Wanneer het precies wel werd ingevoerd, en welke criteria dan wel bepaalden wie waar begraven werd, is nog onderwerp van onderzoek. Ga er vooralsnog van uit dat we over die criteria alleen iets weten voor de periode na de Franse tijd. (BV, 30/7/2020)]

Zeeburg heette in de volksmond ‘armenbegraafplaats’; wie bemiddeld was werd in Muiderberg begraven. Dat zou kloppen als congreganten arm en geïmmatriculeerden bemiddeld waren. Maar dat is de vraag. Weliswaar moest je als congregant bemiddeld zijn om geïmmatriculeerd te kunnen worden, maar was je eenmaal geïmmatriculeerd dan bleef je dat, ook als je aan de bedelstaf raakte, en hadden je zonen toegang tot die status voor een beduidend lager bedrag dan ze zonder jouw positie had moeten neerleggen. In (en mogelijk voor) 1815 gold het voorschrift dat wie van de armen begraven werd op Zeeburg begraven werd, ergens tussen 1815 en 1862 is dat voorschrift afgeschaft. ’t Is dus heel wel denkbaar dat er nadien ook op Muiderberg mensen begraven werden die allesbehalve welvarend waren. En het omgekeerde gold voor Zeeburg.

Geïmmatriculeerden vormden eerst en vooral een kerkelijke elite. Voor de Franse tijd, toen de joodse ‘natie’, noodgedwongen, een sterk besloten gemeenschap vormden, vielen kerkelijke en burgerlijke elite waarschijnlijk in aanzienlijke mate samen. Dat betekende dat immatriculatie toegang gaf tot een netwerk dat ook zakelijk van belang was. Het loonde dus je in die kring in te kopen als je daar de middelen voor had. Maar na 1815, toen in Nederland woonachtige Joden, joodse Nederlanders werden, en cultureel meer en meer echt deel van de grotere Nederlandse samenleving gingen uitmaken, vielen kerkelijke en burgerlijke elite niet langer naadloos samen, en daarmee verminderde ook geleidelijk het zakelijke belang van de immatriculatie. Het ligt dan voor de hand dat meer en meer mensen die zich dat speciale lidmaatschap wel degelijk konden veroorloven maar zich met de kerkelijke gemeenschap niet echt vereenzelvigden, daarvan afzagen. Het gevolg zou zijn dat mensen die bepaald niet arm waren wél op Zeeburg, en later in Diemen, begraven werden. Een en ander zou betekenen dat Zeeburg en Muiderberg in ‘economisch’ opzicht naar elkaar toegroeiden.[1] Gebeurde dat inderdaad?

De verloven tot begraven van de NIHS geven informatie die deze ontwikkeling zichtbaar zou moeten maken: ze vermelden of de overledene geïmmatriculeerd was, en waar het geld voor de begrafenis vandaan kwam – uit de armenkas, van de gebroederschap,[2] of uit de nalatenschap. Maar helaas is juist die informatie niet terechtgekomen in het register van Verdooner.[3] Om hier verder mee te komen is een nieuwe inventarisatie van gegevens uit de verloven tot begraven nodig. Die verloven zijn verzameld in 97 kloeke delen. Ik heb een van die delen geïnventariseerd om na te gaan of dat iets zou kunnen verhelderen: het deel dat de periode beslaat van 1 januari tot 25 april 1860 – een volstrekt willekeurige keuze. Ik heb het deel pagina voor pagina gefotografeerd en vervolgens thuis aan de hand van die foto’s de benodigde gegevens in een database gezet. Het ging van oorsprong om 227 verloven tot begraven, maar daarvan zijn er een aantal verdwenen, en eenmaal thuis bleken enkele foto’s mislukt. Bij deze een samenvatting van de gegevens van 221 verloven:

begraven voor rekening vanZeeb. volw.Muiderb. volw.Zeeb. kinderen
de armenkas83365
de gebroederschap6180
de nalatenschap101323
totaal993488

Van de op een vrijdag op Zeeburg begraven volwassenen bleek er geen tot de geïmmatriculeerden te behoren. Ze kwamen dus niet op Zeeburg terecht omdat de tijd voor het begin van de sabbat te kort was voor een begrafenis in Muiderberg. We kunnen derhalve concluderen dat – in elk geval in deze vier maanden – zo’n 10% van de begrafenissen in Muiderberg (3 van de 34) uit de armenkas bekostigd werd, terwijl zo’n 15% (16 van de 99) van de Zeeburgse volwassenen lid van een gebroederschap was of voldoende eigen vermogen voor een begrafenis had. Aan de bedelstaf waren zij dus zeker niet.

Nu zijn er redenen om aan te nemen dat deze steekproef niet echt representatief was. Halverwege de negentiende eeuw werd gemiddeld zo’n 45% van de volwassenen in Muiderberg begraven, terwijl dat percentage in deze steekproef 25% bedraagt. Alleen al daarom zou een grotere steekproef zinvol zijn, en uiteraard wordt iets als een geleidelijke verandering in de samenstelling van beide populaties pas zichtbaar wanneer je gegevens over een veel langere periode verzameld.

Wordt vervolgd …


Immatriculatie: bijlage met spijkers op laag water

Bart Wallet geeft een gedetailleerde geschiedenis van het onderscheid tussen geïmmatriculeerden en congreganten. Ik leg hier stukken van zijn tekst naast de reglementen van de NIHS van 1815,[4] 1862[5] en 1943[6] waar ook hij naar verwijst. Zijn verhaal begint als volgt:

Vanaf 1641 werd in de Hoogduitse Joodse Natie onderscheid gemaakt tussen enerzijds jechidiem (individuen, zelfstandigen), en anderzijds orechiem (vreemdelingen) … Iedereen die op dat moment bij de Natie hoorde werd als volledig lid aangemerkt, met een term die ook bij de Portugese Natie in gebruik was: jachied. Zij hadden, zo was het idee, gezamenlijk de Natie opgebouwd en geïnvesteerd in een eigen synagoge. Diezelfde eigendomsregeling gold ook, na de grondaankoop, voor de begraafplaats te Muiderberg. De steeds grotere groep nieuwkomers kon ‘mede-eigenaar’ en daarmee ook mede-bestuurder van de Natie worden door zich in te kopen … Wie dat niet kon betalen, bleef ‘vreemdeling.’ (Wallet 2014:120)

De jechidiem werden in het Nederlands aangeduid als ‘lidmaten’ of ‘geïmmatriculeerden’, en die laatste term werd uiteindelijk de standaardterm, terwijl de orechiem ‘congreganten’ gingen heten. Om het overzichtelijk te houden zal ik hier verder de uiteindelijke terminologie hanteren.

[Latere toevoeging: In het eerste begraafboek van Zeeburg, 1714-1733] wordt onderscheid gemaakt tussen ‘orechiem’ en ‘ballebatim’, de term ‘jechidiem’ komt daarin niet voor. (BV, 30/7/2020)]

Wellicht was de immatriculatie aanvankelijk puur erfelijk – Wallet zegt dat nergens expliciet – maar later veranderde dat. In het reglement van 1815 werd een en ander als volgt geregeld. Ongehuwde nakomelingen ontleenden hun status aan hun vader, gehuwde vrouwen de hunne aan hun echtgenoot. De zonen van geïmmatriculeerden moesten, binnen drie maanden na hun trouwen, ƒ7,10 betalen om die status voor henzelf, hun echtgenote en hun (toekomstige) ongehuwde kinderen te behouden (art. 8). Congreganten die trouwden met een dochter van een geïmmatriculeerd lid konden de geïmmatriculeerdenstatus verwerven voor ƒ15,=, en congreganten die trouwden met de weduwe van een geïmmatriculeerde, kregen die status voor niets, op voorwaarde dat eventuele schulden bij de gemeente van haar of haar voormalige echtgenoot alsnog werden voldaan (art. 10). Ieder ander betaalde ƒ100,= à ƒ200,= (art. 7, 9).[7] Tussen 1815 en 1943 werden die bedragen enkele keren verhoogd. Kortom de geïmmatriculeerdenstatus was in elk geval na de Franse tijd niet zonder meer erfelijk, maar voor nakomelingen van geïmmatriculeerden wel veel makkelijker te verwerven dan voor anderen.

In latere reglementen staan de voorrechten van de geïmmatriculeerden netjes op een rijtje maar in dat van 1815 is het even sprokkelen. Wallet schrijft:

In het nieuwe reglement van 1815, het eerste in het Koninkrijk der Nederlanden, lijkt het er aanvankelijk op dat het verlichte principe van gelijkberechtiging het heeft gewonnen. In het vierde artikel werd vastgelegd dat alle Asjkenaziem lid zijn van wat vanaf dat moment de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam heet. Zij genieten allen dezelfde rechten, staat erbij. Het zevende artikel betekende echter een aanzienlijke beperking: de effectuering van de rechten uit artikel vier werd beperkt tot de historische leden [de geïmmatriculeerden dus (BV)] en zij die door inkoop zich dat lidmaatschap verworven hadden.

Die weergave verdient nuancering. Artikel 4 luidt als volgt: “Alle Nederlandsche Israëlitische manspersonen, niet vallende in de uitzonderingen nader bij dit reglement gemaakt, hebben regt tot alle ereposten, distinctiën en bedieningen in de Gemeente” (cursivering BV). De ‘beperking’ van artikel 7 wordt dus netjes aangekondigd. En met die beperking van de rechten uit artikel vier tot geïmmatriculeerden alleen, valt het ook mee. Artikel 7 luidt:

Niettegenstaande de bepaling bij Art. 4 hier boven gemaakt[8] …, zoo zal geen Nederlandsche Israëliet die niet te voren als Ledemaat bekend was, tot den post van Parnassijn zijn verkiesbaar, of op een der gemelde gedistingueerde begraafplaatsen kunnen worden begraven, dan tegens betaling eener som door Parnassijns te bepalen; welke echter nimmer minder dan f 100: zal zijn, en in geen geval die van f 200: in eens zal mogen te boven gaan.

De beperking geldt dus alleen de benoembaarheid tot parnassijn, en het recht op een graf op een ‘gedistingueerde begraafplaats’ (d.w.z. in Muiderberg of Overveen). Alle andere ‘ereposten, distinctiën en bedieningen’ staan bij artikel 7 nog steeds ook voor congreganten open (al blijken er dan verderop in het reglement wel weer functies te zijn – die van koster bijvoorbeeld – waarin alleen geïmmatriculeerden benoemd kunnen worden (art. 148a)). Het recht op een graf in Muiderberg of Overveen geldt in 1815 alleen voor geïmmatriculeerden die niet op kosten van de armenkas begraven werden (maar dat blijkt pas in art. 173).

Het verschil in rechten tussen geïmmatriculeerden en congreganten was in 1815 dus wel degelijk kleiner dan voor de Franse tijd, maar het wordt in de loop van de negentiende eeuw weer groter. Daarnaast, maar uiteraard geheel los daarvan, werden de reglementen overzichtelijker. In artikel 9 van het reglement van 1862 staan de voorrechten verbonden aan de immatriculatie netjes op een rijtje:

a. het regt op eene vrije grafstede op de gedistingeerde begraafplaatsen der gemeente;
b. de verkiesbaarheid tot lid van alle bij de gemeente bestaande besturen, …;
c. de voorkeur, bij gelijke geschiktheid, om te worden genoemd tot alle bezoldigde kerkelijke bedieningen;
d. de voorrang boven congreganten bij kerkelijke ceremoniën, op eene nader te bepalen wijze;
e. het genot van het legaat DRESDEN en andere ten behoeve van geïmmatriculeerde leden gedane of nog te doene donatiën of uiterste wilsbeschikkingen.[9]

De bepaling dat begrafenissen voor rekening van de armenkas uitsluitend in Zeeburg kunnen plaatsvinden is inmiddels verdwenen.

Wallet suggereert dat de opbouw van de Asjkenazische gemeenschap is geïnspireerd op die van de stad Amsterdam:

Daar waren eveneens drie categorieën: de poorters van de stad die als ‘oudgedienden’ golden en daardoor economische voordelen genoten en toegang hadden tot het bestuur van de stad. Nieuwkomers konden het poorterschap kopen, voor zichzelf of ook voor hun familie. De tweede categorie waren de inwoners, zij waren geaccepteerd als ingezetenen van de stad, maar genoten geen burgerrechten. De laatste groep waren de ‘vreemdelingen’ die, in principe, tijdelijk in de stad verbleven. … Aan de top van de piramide stonden de burgemeesters van de stad, die het bestuur in handen hadden. (Wallet 2014:121)

De overeenkomsten zijn duidelijk. Maar er zijn ook verschillen. De zeventiende- en achttiende-eeuwse poorters vormden ongeveer een kwart van de bevolking,[10] een minderheid dus. De term ‘piramide’ is dan ook heel toepasselijk. Maar als we de aantallen volwassenen die op Muiderberg en op Zeeburg terechtkwamen als maat nemen, vormden de geïmmatriculeerden in de achttiende eeuw ruim 40% van de Asjkenazische gemeenschap, en in de negentiende eeuw loopt dat percentage op tot bijna vijftig. En terzijde: gegeven de zeer ongelijke verdeling van inkomen en kapitaal, ligt een vereenzelviging van de scheidslijn tussen wel en niet geïmmatriculeerden met die tussen een welvarende bovenlaag en een in armoe levende massa ook niet echt voor de hand.

Wallet vervolgt:

Het is tegen deze achtergrond dat de functie van respectievelijk Muiderberg en Zeeburg duidelijk wordt. Muiderberg was van 1642 tot 1714 de enige begraafplaats van de gemeenschap, waar beide groepen op verschillende rijen werden begraven. De kosten voor het vervoer van de bedeelden naar Muiderberg – die opgebracht moesten worden door de armenkas – gingen steeds zwaarder op de begroting van de Natie drukken. Zeeburg moest daarvoor de oplossing zijn. Vanaf dat moment werd Zeeburg de vaste begraafplaats voor de ‘congreganten’, hoewel er – zeker in de begintijd – ook leden werden begraven aan de vooravond van sjabbat en tijdens joodse feestdagen. Het onderscheid werd sindsdien als volgt gelegitimeerd: jechidiem [geïmmatriculeerden dus, BV] hadden deel in het eigendom van Muiderberg – via overerving of via inkoop – dat daarmee een begraafplaats was van de leden van de Natie. Zeeburg was echter gekocht door de Natie zélf, ten behoeve van vooral haar ‘congreganten’. Op papier een subtiel onderscheid, maar het maakte dat begraven worden op Muiderberg een recht was, begraven worden op Zeeburg een gunst. (Wallet 2014:121)

[Latere toevoeging: Aanvankelijk werden er na 1714 zowel op Zeeburg als op Muiderberg ‘ballebatiem’ begraven (de term ’jechidiem’ komt in in elk geval de ‘begraafboeken’ uit die periode niet voor), dus de situatie is wat complexer … (BV, 30/7/2020)]

Mogelijk werd het besluit om naast de begraafplaats te Muiderberg ook een begraafplaats veel dichter bij de stad, op Zeeburg dus, te stichten uitsluitend vanwege financiële overwegingen genomen. Maar dan had men kunnen volstaan met de bepaling dat wie van de armen begraven werd op Zeeburg zou worden begraven. Wellicht had dat feitelijk niet veel uitgemaakt. (‘t Zou mooi zijn om ook uit de eerste eeuw van Zeeburg gegevens over de financiering van begrafenissen te hebben …) Hoe dan ook, in plaats daarvan besloot men de congreganten daarheen te verbannen, wat toch eerder duidt op standsbewustzijn – zeker gegeven het feit dat zij voorheen in aparte rijen op Muiderberg begraven werden. Was stand een minder controversieel criterium dan welvaart?

En hoe zit het met de kinderen – een groep die in de achttiende en negentiende eeuw ruwweg twee keer zo groot was als die van de volwassen congreganten? Die gingen allemaal naar Zeeburg, terwijl ze toch bepaald niet allemaal van de armen begraven werden. En het gevolg was dat kinderen van geïmmatriculeerden en van congreganten daar broederlijk en zusterlijk naast elkaar kwamen te liggen. Was wat men volwassenen met zorg bespaarde voor kinderen geen probleem? En voor wie zich even afvraagt of men kinderen gewoon niet zo belangrijk vond: er liggen zowel op Zeeburg als in Muiderberg vele tientallen in het kraambed overleden moeders die hun graf delen met hun voor of rond de bevalling overleden kind (of gebeurde dat alleen om de begraafkosten te drukken?).

Een later voor behoud van de immatriculatie gebruikt argument luidde dat Muiderberg bij afschaffing ervan snel vol zou raken, en het is denkbaar dat dat idee ook eerder leefde. Dat zou verklaren waarom men de kinderen allemaal op Zeeburg ging begraven. Maar zowel voor Muiderberg als voor Zeeburg gold dat men de voor de altijd weer noodzakelijke uitbreiding vereiste landerijen pas geleidelijk verwierf. Het risico op de afzienbare termijn vol te raken speelde bij bij beide terreinen.

Zeeburg, zo schrijft Wallet

… was en bleef de begraafplaats voor armen, vreemdelingen ‘soo wel die hier reets woonen, als die namaals nog sullen inkomen’ en voor alle kinderen tot dertien jaar. Die hadden nog niet de leeftijd bereikt dat ze volledige religieuze rechten en plichten genoten en kwamen daarom ook op Zeeburg terecht. (Wallet 2014:122)

Dat kinderen die rechten en plichten nog niet genoten, klopt uiteraard, maar voor dat een argument wordt om kinderen op Zeeburg te begraven, moet je wel eerst besloten hebben dat iemands status zou bepalen waar iemand begraven werd, en niet bijvoorbeeld de financiële situatie.

Hoe dan ook, Zeeburg werd eerst en vooral een kinderbegraafplaats, en pas in tweede instantie begraafplaats voor de relatief minder bedeelden.

Bart Voorzanger, juli 2017


Zeeburg in de oorlog

Bart Voorzanger, Amsterdam, 27-3-2017

Sommige bezoekers van onze open dagen vragen zich af hoe de begraafplaats de oorlog kon doorkomen. Bart Wallet meldt daarover dat de begraafplaats aanvankelijk in gebruik bleef, maar dat hij in 1943 door de bezetter werd onteigend en dat hij op 8 november 1943 gesloten werd verklaard. Nadien is er mogelijk nog heimelijk begraven, maar gegevens daarover ontbreken. Verder, aldus Wallet, suggereert ‘oral history’ dat er in de oorlog veel houten zerken door omwonenden zijn ontvreemd en verstookt.

Wat dat laatste betreft, past een slag om de arm: op luchtfoto’s van kort voor de oorlog zijn eigenlijk alleen stenen zerken zichtbaar (d.w.z.: zerken die er ook nu nog staan), wat suggereert dat de vele houten zerken die ooit geplaatst werden al voordien waren vergaan en/of opgeruimd. En ook op andere vooroorlogse foto’s van de begraafplaats is geen houten zerk te zien. ‘Veel’ houten zerken waren er dus waarschijnlijk niet meer.

Maar de bezetter heeft zeker geprobeerd de begraafplaats te gelde te maken. In het stadsarchief (5344, doos S20) vond ik een afschrift van een brief van de directeur Publieke Werken, W.A. de Graaf, aan de wethouder Publieke Werken, van 20 maart 1944 die daarop wijst: het makelaarskantoor P. Everout bood in opdracht van de ‘Commissaris voor niet-commercieele vereenigingen en stichtingen’ twee delen van de joodse begraafplaats Zeeburg aan de gemeente te koop aan. Het derde deel is niet bij aanbieding inbegrepen omdat (alleen) dat volgens de aanbieder intensief als begraafplaats was gebruikt.

Die Commissaris onteigende en beheerde o.a. goederen van joodse stichtingen en verenigingen (die hij naar believen liquideerde), waaronder dus de begraafplaats op Zeeburg. Everout was makelaar en NSB’er die een fortuin maakte met de verkoop van geconfisqueerd joods onroerend goed (zie een artikel daarover in het Historisch Nieuwsblad).

De Graaf schrijft n.a.v. het aanbod (en verwijzend naar een bij de brief gevoegde kaart van de begraafplaats):

Waarop deze conclusie [over het gebruik van delen van het terrein] berust, is mij niet duidelijk, doch bovendien meen ik, dat aanbieder omtrent de bezetting der drie gedeelten met graven niet juist is ingelicht. Wel bevinden zich op het donkergroen gekleurde [w.s. het noordelijke en middelste veld] weinig en op het lichtgroen gekleurde [w.s. het zuidelijke veld] veel grafsteenen, doch m.i. is de oorzaak daarvan, dat laatstbedoeld terrein eerst in lateren tijd in gebruik is genomen, toen de beide andere volledig bezet waren. Wellicht was het plaatsen van grafsteenen in vroegeren tijd minder gebruikelijk; wellicht zijn de vroeger gebruikte steenen opgeruimd. Het is overigens duidelijk, dat de Gemeente den grond slechts uitsluitend zal kunnen gebruiken voor uitbreiding van het Flevopark, doch dan zou hiermede eerst kunnen worden begonnen 10 jaren nadat de begraafplaats gesloten is verklaard (art. 2 der Wet op het begraven).

Voorts breng ik het advies van den Gemeente-advocaat in herinnering betreffende den aankoop van den grond, waarop het gebouw der Burgerwacht heeft gestaan, in welk advies hij tot de conclusie kwam, dat aankoop van door of namens de bezettende mogendheid in beslag genomen onroerende goederen financieele risico’s medebrengt.

Ik acht mij daarop verplicht, te adviseren, niet op de aanbieding in te gaan.

Het lijkt veelzeggend dat De Graaf alleen zeer praktische argumenten hanteert. Van morele verontwaardiging is geen sprake. De vraag is echter of die verontwaardiging bij de autoriteiten in goede aarde zou zijn gevallen. Zijn advies werd klaarblijkelijk opgevolgd.


[Latere toevoeging: bij onderhoudswerk in 2019 – maaien van een rietveld op het kindervak uit de late jaren 1870 en het weghalen van wat struikjes daar – kwam een aantal houten zerken aan het licht. Deze zerken zijn afgevoerd voor ze zorgvuldig gedocumenteerd en onderzocht konden worden. Door dit onoordeelkundig handelen is helaas niet meer te achterhalen waar ze ooit gestaan moeten hebben, maar in de oorlog verstookt waren ze in elk geval niet. (BV, 30/7/2020)]


Herstel van het oude middenpad van het ‘Nieuwe Veld’?

Het huidige kronkelpad tussen de beide ingangen van het Nieuwe Veld van Zeeburg loopt over graven. Zou het niet mooi zijn een pad te hebben dat niet over graven loopt? Zo’n pad was er ooit: het oude, geplaveide, hoofdpad dat in de uiteindelijke situatie, na ingebruikneming van de westelijke helft van het Nieuwe Veld ‘middenpad’ geworden was. Is het mogelijk dat pad te herstellen? Op kaarten en luchtfoto’s is goed te zien waar het gelopen heeft, de vraag is alleen of herstel inderdaad een pad zou opleveren dat níet over graven loopt.

Uit het Kinderjournaal 1884 - 1934 blijkt dat Zeeburg na 1914 de begraafplaats voor nefalim bleef. Die nefalim liggen volgens de registratie op één lange rij, die anders dan alle andere rijen geen nummer maar een letter kreeg: rij A, met meer dan 900 geregistreerde graven. De registratie stopt in 1934, maar dat waarschijnlijk omdat het bewaard gebleven schrift vol was. Waarschijnlijk ging het begraven van nefalim nadien gewoon door, en wel tot aan of in de oorlog. Het totaal aantal graven zal dan flink boven de duizend gelegen hebben.

Alle genummerde rijen op het Nieuwe Veld lopen van oost naar west of andersom; zulke rijen zijn 50 à 60 meter lang. veel te kort dus voor meer dan duizend graven. Rij A moet dus haast wel in een noord-zuidrichting gelegen hebben, en dan ligt het voor de hand dat daarvoor het middenpad (of eventueel het kohaniempad)[11] is gebruikt – andere ruimte was er gewoon niet. Het middenpad was geplaveid (net zoals het hoofdpad langs het middelste veld, waarvan onlangs een stuk plaveisel is vrijgemaakt). Het feit dat het middenpad, althans waar dat te zien is, nu onverhard lijkt, en dat er opvallend veel klinkers liggen op het oudste kindervak (bij de noordelijke ingang van het veld), geeft steun aan het idee dat het middenpad is vrijgemaakt om er die nefalim te begraven.

Zeker weten doen we niets, maar áls het middenpad nu een reeks van meer dan duizend kindergrafjes is, is ‘herstel’ van dat pad onmogelijk – het wordt nooit meer zoals het was. Een wandeling langs het oude middenpad zou een wandeling over duizend kinderlijkjes worden. Niet echt een prettig idee, en in elk geval niet een verbetering ten opzichte van de huidige situatie.

Zou het bestuur inderdaad naar zulk ‘herstel’ streven, dan is het zaak eerst meer zekerheid over die nefalim te krijgen. Een eerste stap zou zijn om na te gaan of het plaveisel inderdaad is weggehaald. Dat kan al door in de bodem te prikken (als je niet binnen pak weg twee decimeter op steen stuit, kun je er veilig van uitgaan dat er geen stenen liggen). Blijkt daarbij dat de verharding nog grotendeels intact is, dan mag je ervan uitgaan dat rij A niet op de plek van het oude middenpad ligt.

Blijkt echter dat grote delen van die verharding zijn weggehaald, dan is daarmee nog niet aangetoond dat rij A daar wel ligt. De bestrating kan ook om andere redenen zijn weggehaald: om de stenen elders te gebruiken, bijvoorbeeld. Er is dan meer onderzoek nodig. Mogelijk kan dat met “niet-invasief” bodemonderzoek: grondradar is een optie, maar er zijn meer technieken om ‘in’ de bodem te kijken. Probleem is wel dat niet elke ondergrond zich even makkelijk laat onderzoeken, en dat niet alles wat in de bodem zit met zulke technieken zichtbaar te maken is. Ik neem aan dat de stadsarcheologen meer kunnen zeggen over de mogelijkheden, en daarnaast zijn er allerlei (al dan niet commerciële) onderzoeksbureaus die je zou kunnen inschakelen. Zou zulk onderzoek erop wijzen dat er inderdaad begraven is, dan weet je meer, maar een negatief resultaat betekent helaas niet dat er níet begraven is. ’t Zou zomaar kunnen dat die nefalim ongekist ter aarde besteld zijn, en dat er nu, zeventig tot honderd jaar later, zo weinig meer van over is, dat die graven met niet-invasieve technieken niet zichtbaar te maken zijn.

De vraag is bovendien of herstel van het middenpad – gesteld dat dat zou kunnen, en daar twijfel ik sterk aan – het eerste is wat de stichting op dit moment zou moeten aanpakken. Het taluud bij de ingang aan de Valentijnkade is aan het verzakken. De houten wand die er aan de oostzijde steun aan geeft, staat inmiddels aardig uit het lood, en zal bij een volgende droge periode geheid verder gaan hellen. Inmiddels weten we dat die houten wand zo goed als zeker door kindergraven is heen geslagen. Het kindervak 1883-1885 loopt over de hele breedte van de begraafplaats aldaar. De door die wand verstoorde kindergraven worden door dat verzakken steeds ernstiger verstoord. Dat mag de stichting zorgen baren. Een betere oplossing is dan wellicht toch de bouw van een trap (eventueel met een hellingbaan voor bezoekers in een rolstoel), die niet in de (oorspronkelijke) bodem maar óp die bodem staat: een geheel zelfdragende constructie dus. Gegeven het feit dat de begraafplaats er allereerst is voor de mensen die er begraven liggen, lijkt dit probleem – een piëteitskwestie – mij urgenter dan dat middenpad.

Bart Voorzanger Amsterdam, 27-11-2018


Op zoek naar het oude middenpad …

Er is opnieuw discussie over de vraag of het mogelijk, en zo ja wenselijk, is om het oude middenpad van het meest zuidelijke perceel van de begraafplaats weer tevoorschijn te brengen, en waar nodig te herstellen. (Ik aarzel als het gaat om de wenselijkheid. Het is denkbaar dat dit pad na 1914 gebruikt is om er nefalim te begraven, en áls dat gebeurd is betekent een herstel van dat pad dat we bezoekers niet langer over honderden volwassengraven maar over zo’n duizend kindergrafjes zouden laten lopen. Zelf heb ik het gevoel dat ik het die volwassenen nog wel kan uitleggen waarom ik over hun graf loop, maar die kindertjes niet echt. Ik geef toe: dat is een zeer persoonlijke afweging.)

Hoe dan ook, de vraag is of dat pad nog te vinden zou zijn. Ik heb eerder wel eens voorzichtig in de grond geprikt om te voelen of ik op steentjes stuitte, maar erg systematisch deed ik dat nooit. Inmiddels heb ik dat wel gedaan, althans daar een begin mee gemaakt. Dieper dan 30 cm ben ik met mijn prikstok nergens gegaan – ten eerste niet om er zeker van te zijn dat ik geen grafresten zou raken en ten twee niet omdat ik me slecht kan voorstellen dat zich intussen boven de verharding van dat pad een humuslaag van meer dan die dikte gevormd heeft. Ik heb op een aantal plekken gekeken.

Op het eerste plaatje hieronder ziet u een recente luchtfoto van het perceel. Ik heb daar met blauw het verloop van de sloot aan de westzijde op ingetekend omdat de grens van de begraafplaats aan die kant door het geboomte onzichtbaar is. De witte pijlen wijzen naar een zich duidelijk aftekenende rechte lijn die nauwelijks iets anders kan zijn dan de ‘schaduw’ van dat oude middenpad.

Op het tweede plaatje hieronder ziet u hetzelfde beeld maar nu met daarop a.h.v. die ‘schaduw’ ingetekend het verloop van dat pad. Het kruist het

afb1 afb2

huidige kronkelpad op drie plekken, aangeduid met a, b en c. Op elk van die plekken heb ik langs een tracee haaks op het pad een reeks sonderingen uitgevoerd. Bij a en b trof ik zo nu en dan iets hards, maar niet steeds achtereen. Iets wat op een echte plaveisellaag duidt voelde ik daar dus niet. Dat zegt niet alles; met een ruwe benadering als deze kun je er zomaar een paar meter naast zitten, en dat is genoeg om het pad te missen. De vraag is ook hoe ver zuidelijk die verharding doorloopt. Ik kan zo snel niet vinden wanneer het zou zijn aangelegd, dus ik kan daar weinig over zeggen.

Maar bij c was het wel raak. Daar stuitte ik over een flinke afstand steeds opnieuw op iets dat duidelijk als steen aanvoelde, en dat vrij dicht onder het oppervlak. Daar heb ik vervolgens een plag uitgestoken. Daaronder, ca. tien centimeter onder het oppervlak, vond ik iets dat er uitziet als een plaveisel van baksteentjes zoals die ook langs de rand van het middelste perceel gevonden zijn. De derde afbeelding, op de volgende pagina, laat daar iets van zien. Ik heb de plag weer teruggelegd, en de plek gemarkeerd met twee in de grond gestoken takjes.

Een deel van het pad ligt er dus wel degelijk nog. En mogelijk is het nog geheel intact. Dat laatste zou zijn uit te zoeken door vanuit dit punt stapsgewijs verder te zoeken. Mij lijkt het zinnig eerst eens te overleggen met mensen van de dienst Erfgoed alvorens een plan te maken.

Image

Bart Voorzanger, Amsterdam, 3 januari 2019


Hoe nu verder met Eerherstel?

Geacht bestuur,

het open-dagenseizoen staat voor de deur, en de stichting zindert. Nieuwe gezichten, nieuwe plannen, nieuwe initiatieven. Heel spannend allemaal, maar het zet me aan het denken.

Twee dingen houden mij bezig. (1) Ik merk dat ik meer en meer moeite heb met het feit dat we wel erg veel over graven lopen en dat dan met name over het vak met kindergraven dat grenst aan de Valentijnkade. En (2) ik vraag me af of de plannen om Zeeburg meer bekendheid te geven wel recht doen aan het karakter van de begraafplaats als laatste rustplaats én als uniek natuurgebied. Ik licht beide kwesties hieronder toe, en doe suggesties voor een aanpak, in de hoop dat jullie daarover willen meedenken.

Een nieuwe route voor bezoekers?

Stichting Eerherstel realiseerde haar ‘monument’ van gerestaureerde stenen vanuit het idee dat het veld tussen die stenen en de muur aan de Valentijnkade niet meer was dan dat: een veld waar je mensen bijeen kon brengen. Dat veld werd zo ook de plek waar bezoekers van open dagen worden ontvangen.

Inmiddels weten we dat dat zo neutraal geachte veld de graven herbergt van zo’n zestienhonderd kinderen. Die graven vullen de totale breedte van de begraafplaats. Dus wat je daar ook doet, je loopt, staat of zit op kindergraven. Het grindpad bij de ‘ingang’ loopt over kindergraven, en bij de aanleg van het talud onder dat grindpad zijn zonder twijfel kindergraven beschadigd.

Hadden de initiatiefnemers weet gehad van deze kindergraven, dan hadden ze vast niet voor deze inrichting gekozen. Mij lijkt dat ook die kindergraven ‘eerherstel’ verdienen. En dat kan alleen door ze te ontzien en dus door de inrichting aan te passen. Het feit dat de droogte van vorig jaar leidde tot een verzakking van het talud die ingrijpend herstelwerk noodzakelijk maakt, is wellicht een goede aanleiding om stil te staan bij de vraag of en hoe we die kindergraven recht kunnen doen.

Ooit liepen er minstens twee, en mogelijk drie, paden over de volle lengte van het zuidelijke veld van Zeeburg: een bestraat middenpad en een of twee kohaniempaden die waarschijnlijk langs de randen van het terrein liepen. Er is enige reden om te vermoeden dat een van die paden na 1914 gebruikt is om nefalim te begraven. Ik heb lang gedacht dat daarvoor het oude middenpad was opgeofferd en dat we daarom nergens meer iets van de ooit aanwezige bestrating zagen. Inmiddels vond ik toch een stukje van die bestrating terug. We zouden van daaruit verder kunnen zoeken. Mocht dat pad er nog in zijn geheel zijn, dan zou je dat kunnen gebruiken om bezoekers naar het ‘monument’ te leiden. Zo niet, dan zou je een pad langs de rand van het terrein kunnen aanleggen, daarmee een ooit bestaand kohaniempad in ere herstellend.

Tussen de eerste groep van gerestaureerde stenen en het later ontdekte kindervak ligt een strook waarvan we inmiddels weten dat daar geen graven liggen. Die strook kan dus deel van de wandelroute worden. Bezoekers zouden dan toegang kunnen krijgen via het hek aan de noordkant van het terrein. Aan het (zuid)einde van het middenpad, ter hoogte van de gerestaureerde stenen zou je dan een of meer bankjes kunnen neerzetten voor wie even wil rusten alvorens de terugtocht te aanvaarden.

Met het grind en de grond van het huidige talud kun je die nieuwe route waar nodig verhogen en verharden. En met een eenvoudige trap bij het hek aan de Valentijnkade blijft dat hek beschikbaar als toegang voor onderhoudswerkzaamheden. Borden langs de looproute zouden bezoekers kunnen informeren over de indeling van het terrein en de geschiedenis ervan.

Onderaan dit verhaal staat een kaartje van de situatie die ik voor ogen heb.

Nieuwe activiteiten?

De subsidieaanvraag (bij het fonds Erfpachttegoeden van de gemeente Amsterdam) suggereert een Educatief programma voor basisscholen in Oost, en pleit meer in het algemeen voor een vergroting van de bekendheid van de joodse begraafplaats Zeeburg. Ik snap het verlangen daarachter: het is een bijzondere ervaring de begraafplaats te bezoeken, en die ervaring gun je anderen ook. Maar ik voel me toch wat ongemakkelijk bij plannen om de publiciteit te verbreden en te professionaliseren, meer rondleidingen te geven, en de begraafplaats te gebruiken als aanleiding om het ‘verhaal van joods Amsterdam’ te vertellen.

Dat verhaal verdient alle aandacht, maar er zijn tal van instellingen die wel beschikken over de vereiste expertise en over plekken die zich beter lenen voor educatieve activiteiten: het JHM, het Verzetsmuseum, het Holocaustmuseum, het Anne-Frankhuis.

Rustplaats en natuurgebied

De begraafplaats is een uiterst waardevol, en gegeven de lokatie zelfs uniek, natuurgebied, en dat – wrang genoeg – mede dankzij vele decennia van verwaarlozing en vergetelheid. Dat unieke karakter kun je alleen bewaren door het terrein zo veel mogelijk te ontzien.

Maar de begraafplaats is natuurlijk eerst en vooral dát: een joodse begraafplaats. Op de website van de NIHS staat daarover het volgende:

Joodse begraafplaatsen behoren aan hen die er begraven liggen. De overledenen hebben hier hun eeuwige rustplaats. De begraafplaats heeft een zelfde heiligheid als een synagoge en men gedraagt zich bij bezoek als ware men in een synagoge, …

Mij persoonlijk raakt die tekst. Een begraafplaats is iets wezenlijk anders dan een museum of educatief centrum. Je bent er te gast bij de begravenen. Deze plek is er voor hen, niet voor ons. De vraag is niet wat wij willen uitdragen en wat wij aan anderen willen laten zien. De vraag is wat recht doet aan het respect dat we de doden verschuldigd zijn.

Bart Voorzanger,
Amsterdam, 6 maart 2019

Een ‘grafvrije’ route over het zuidelijke veld van de begraafplaats: kaartje

blauw = sloot

bruin = muur aan de Valentijnkade

rood = wandelroute

geel = alternatief voor als het middenpad toch opgebroken en als grafveld gebruikt blijkt

V en K staan voor Volwassen- en Kindervakken; ze zijn in chronologische volgorde genummerd; in V4 en K4 staan de nu gerestaureerde stenen

(het kleine zwarte vakje is het eerste graf van het betrokken vak; waar het ontbreekt heb ik niet kunnen reconstrueren hoe de rij- en grafnummers lopen).

afb


Kindervak en talud met grindpad

(ongedateerd)

Ik heb nog eens wat beter gekeken naar het zuidelijke uiteinde van het ‘Nieuwe Veld’, het veld dat we maandelijks voor bezoekers openstellen. Betrekkelijk dicht bij het talud met het grindpad staan drie kinderstenen uit de jaren 1883-1884 (Salomon Goedel, Louise Beer en Hendrika Dotsch) met rij- en grafnummers 6/71, 7/76 en 11/68. We weten niet precies hoe lang de rijen zijn waarvan die graven deel uitmaken, maar gemiddeld, zo blijkt uit het kinderjournaal, zijn de rijen van dit vak zo’n 95 graven lang. Dat zou beteken dat er ten westen van die drie graven nog zo’n twintig à vijfentwintig graven moeten liggen. En zoveel graven passen er niet echt tússen die stenen en het talud.

In het grote rietveld direct benoorden de gerestaureerde stenen ligt het kindervak van 1875-1882. De rijen van dit vak tellen elk slechts zo’n 80 graven. begrensd door het middenpad aan de west- en de sloot langs het park aan de oostzijde. Het wordt net als de meeste andere vakken begrensd door een sloot aan de ene en het middenpad aan de andere kant.

Het meest zuidelijke kindervak moet dus breder zijn geweest dan de andere vakken op de oostelijke helft van het Nieuwe Veld. Het zal hebben doorgelopen tot aan het ijzeren hek waarlangs nu het informatiebord staat. Dat betekent dus dat het oude middenpad nooit heeft doorgelopen tot aan de zuidrand van de begraafplaats en dat onze kaartjes van de begraafplaats moeten worden aangepast. Een mooi klusje voor de komende winter.

Het talud met het grindpad intussen zal dus over oude kindergraven zijn heen gelegd. De rechte zijwand van dat talud (aan de oostzijde), die bestaat uit houten planken en balken waarvan er toch minstens enkele vrij diep in de grond moeten zijn geslagen om het talud de vereiste stevigheid te geven, kan dan nauwelijks zijn neergezet zonder daarbij kindergraven te verstoren.[12] Uiteraard was niemand zich daar destijds van bewust. Niemand wist meer dat het zuidelijkste deel van de begraafplaats vol kindergraven lag. De schaarse fragmenten van zerken die er schijnbaar willekeurig leken te liggen, gaven geen aanleiding dat te denken. Dat besef kwam pas later. Bovendien ging men er, toen het talud met grindpad werd aangelegd, nog van uit dat de muur langs de Valentijnkade uit de negentiende eeuw dateerde, met andere woorden dat die muur er al stond toen er aan het zuidelijke uiteinde van de begraafplaats begraven werd. In die muur heeft overduidelijk van meet af aan een poort gezeten, dus zou er vast ook van meet af aan een toegangshek geweest zijn, en dan ligt het erg voor de hand dat het middenpad doorliep tot aan het hek in de muur.

Alleen, er wás geen muur. Hansje constateerde eerder dat die muur voor het eerst te zien was op foto’s van de jaren 1930; dus lang nadat er voor het laatst begraven werd. En Anita ontdekte onlangs in het stadsarchief een verslag van de bouw van de muur waaruit blijkt dat die daar in 1925 is neergezet. Uit een bouwtekening bij dat verslag blijkt dat de muur een zeer diepe en stevige fundering kreeg om verbreding van de weg erachter mogelijk te maken: de muur houdt de grondmassa tegen waarop de weg ligt.

Kortom, toen er begraven werd, was er geen zuidelijk uitgang, en dus geen enkele reden het middenpad door te laten lopen tot het einde van de begraafplaats. Er was dus alle ruimte om het kindervak over de volle breedte van het terrein te laten lopen.

Met de kennis van nu, zo mogen we concluderen, zou het talud waarschijnlijk niet, of in elk geval niet op deze manier gebouwd zijn. ’t Is net als met de twee graven uit 2012 en 2015 die er met die kennis van nu nooit gekomen zouden zijn. Dat dit alles wel gebeurd is, is jammer. Maar het is wel deel van het verhaal over de begraafplaats: een verhaal over verwaarlozing en vergetelheid, moeizame pogingen oude kennis weer boven water te krijgen, en een moedig plan weer iets te herstellen van wat ooit was – met alle wat bij zo’n poging mis kan gaan. Mij lijkt daarom dat we dat vooral niet moeten verbloemen.


Positie van de zerken ten opzichte van het graf

(ongedateerd)

Altijd als ik over de begraafplaats liep knaagde er iets, ergens in mijn achterhoofd. En dat zal voor velen uwer vast ook gelden. Er klopten dingen niet. Kijk naar de voorste rijen van de gerestaureerde stenen van volwassenen en kinderen. Ze staan tegenover elkaar met op sommige plekken nauwelijks anderhalve meter tussenruimte. Als die elkaar aankijkende stenen beide aan het hoofdeinde van het bijbehorende graf staan – en dat ligt voor de hand gezien het feit dat dat op andere joodse begraafplaatsen regel lijkt – dan zou je toch eerder een tussenruimte van een meter of vier verwachten. Er zouden twee in elkaars verlengde liggende graven tussen moeten passen. Staan die voorste stenen dan misschien toch verkeerd?

En nog zoiets: achter de stenen van rij 1 van het gerestaureerde volwassenvak ligt een sloot. Die lag er in 1883 toen de eerste graven gemaakt werden ook al en hij vormde de grens van het volwassenvak. Maar tussen de sloot en die stenen zit nog een zee van ruimte. We weten dat elke vierkante voet van de begraafplaats benut werd, dat de graven zo dicht mogelijk op elkaar gegraven werden, en dan zou hier zomaar een strook van vijftig bij pakweg drie meter ongebruikt zijn gelaten? Dat ligt niet voor de hand.

Begin twintigste eeuw, zo blijkt uit het kinderjournaal, veranderde er van alles in de manier waarop men de graven uitzette: er kwamen paden tussen de rijen; de al sinds 1869 wettelijk voorgeschreven afstand tussen de graven werd opeens wel gerespecteerd; en de graven kregen standaardmaten. Ik probeerde voor een artikel in Misjpoge uit te zoeken wanneer en waarom dat precies gebeurde en keek daarbij naar krantenartikelen uit die tijd. En toen kwam ik een ingezonden brief in het NIW van 21-12-1900 tegen waarin de schrijver – die z’n brief ondertekent met M.B.D. – klaagt over de gebrekkige ophoging van Zeeburg waardoor de ‘arme lui’ die ‘bij hun leven helaas, genoeg in den modder’ liggen, ‘na hun dood weder in den modder moeten liggen’. Maar hij heeft nog een tweede punt: vroeger stonden de grafstenen aan het voeteneinde van het graf. Dat is klaarblijkelijk onlangs veranderd: ze staan nu aan het hoofdeinde, waardoor het voeteneinde onbeschermd is, en bezoekers daar makkelijk gedachtenloos overheen wandelen. Kan het bestuur de rijen aan het voeteneinde niet met prikkeldraad afsluiten? Een weerwoord op deze brief in latere nummers van het NIW heb ik niet kunnen vinden.

Het zou weinig wetenschappelijk zijn om op grond van één ingezonden brief definitief te concluderen dat de grafstenen tot 1900 inderdaad aan het voeteneinde van het graf stonden en daarna juist niet, maar áls dat zo was, zou dat wel de eerder geschetste problemen oplossen. Het zou beteken dat de tegenover elkaar staande laatste stenen van het volwassenvak en het kindervak uit de jaren 1883-1886 elk het eind van het betreffende vak markeren, dus dat de voor graven veel te smalle ruimte ertussen gewoon leeg is. En het zou betekenen dat de schijnbaar lege ruimte tussen de sloot en de eerste volwassenrij helemaal niet leeg is: daar liggen de volwassengraven van rij 1.

En als dat klopt is er nog maar één ding mis: de paar stenen die niet rechtop gezet konden worden – de stenen van Saartje en Godfried van Beever, en van Sophie Frank bijvoorbeeld – liggen niet op het bijbehorende graf, maar aan het voeteneinde ervan (en dus deels op een graf van de volgende rij). Dat zou natuurlijk ooit eens kunnen worden aangepast.


Nefalim met een eigen graf

(ongedateerd)

Waar nefalim voor 1910 begraven werden, is onduidelijk. Mogelijk kregen ze samen met een aantal lotgenootjes een plek in een niet gemarkeerd graf ergens aan de rand van het terrein. Zo lijkt het op veel plekken elders te zijn gegaan. Mogelijk ook werden ze met een groter kind of een volwassene meebegraven. Dat laatste suggereert M.J. Perath in een uitgebreid artikel over de historische begraafpraktijk in het NIW van 25 maart 1955: ‘Kinderen, die onder de maand stierven, werden als “nèfel”[13] (misgeboorte) beschouwd en hun begrafenis had plaats tezamen met de begrafenis van een volwassene.’ Je zou dan verwachten dat er alleen nefalim begraven zijn op dagen dat er ook minstens één volwassene ter aarde werd besteld, maar je hoeft in de verloven tot begraven niet lang te zoeken om te zien dat dat er voor sommige dagen uitsluitend doodgeboren kinderen geregistreerd zijn. Uiteraard is er dan nog de uitweg dat de voor die kinderen genoteerde datum alleen de dag betreft waarop ze naar de begraafplaats werden gebracht, en dat het daarna een of enkele dagen duurde voor ze daadwerkelijk begraven werden.

Uitzonderingen zijn er wel. Op Muiderberg werden blijkens Verdoners register op de verloven tot begraven tussen 1840 en 1914 minstens 38 nefalim aan hun bij of kort na de bevalling gestorven moeder meegegeven, en voor Zeeburg zijn zes van zulke combinaties geregistreerd. Dat aantalsverschil is opmerkelijk. Het ligt niet echt voor de hand dat vrouwen die op Zeeburg begraven zouden worden een grotere kans hadden een kraambed te overleven dan vrouwen die op een graf op Muiderberg konden rekenen. En dan blijven er twee mogelijkheden over:[14] het eveneens gestorven kind van de overleden moeder werd elders begraven, of het feit dat het met de moeder werd meebegraven is gewoon niet geregistreerd. We zullen het nooit weten.

De meest in het oog springende uitzondering is Louise (Leah) Sara Beer, die op 20 september 1883, slechts vijftien dagen oud, overleed. Zij kreeg een eigen graf – rij 7, graf 76 – en een grafsteen (die, net als de negen andere teruggevonden grafstenen van het Zeeburgse kindervak 1884-1886, onlangs werd gerestaureerd en herplaatst).

In het register van Verdoner staan nog 14 andere kinderen met een eigen graf van voor 1910 die bij hem als jonger dan 30 dagen geregistreerd zijn, maar de meesten daarvan blijken bij nader inzien op een vergissing te berusten. Ik heb van elk ervan geboorte- en sterfdatum opgezocht en de precieze leeftijd berekend. Bij 9 van de 14 staat als leeftijd 28 dagen; dat blijkt Verdoners ‘vertaling’ van wat in het Verlof tot Begraven zelf ‘4 weken’ heet.[15] In feite waren die kinderen echter 30 (3x), 32 (2x), 34, 35 en 37 dagen oud. In een geval ging het zelfs om een kind van 246 dagen (hoe dat er 28 konden worden weet ik even niet). een kind van 8 weken is geregistreerd als zijnde 7 dagen, een kind van 119 dagen als 3 dagen, een kind van 11 jaar als 11 dagen en een kind van 3 jaar als 3 dagen oud.

Blijft over één kind van 2 dagen, Abraham Lap, geboren 29-2-1884, overleden 2-3-1884, die volgens Verdoners register op rij 9, graf 70 begraven is. Datum en rij- en grafnummer kloppen goed met elkaar, dus niets wijst erop dat deze registratie incorrect is. Het zou beteken dat Abraham Lap in Verdoners register de enige nefel is met een eigen graf (het verlof tot begraven van Louise Beer bleef niet bewaard). Louise en Abraham liggen slechts enkele meters van elkaar verwijderd. Hun ouders zullen moeite hebben moeten doen om een eigen graf voor hun kind te krijgen, en het zal ze vast ook financieel iets gekost hebben. Een steen kreeg de kleine Abraham niet, maar een eigen graf kreeg hij.


Zwarte lettertjes

(ongedateerd)

Bij het nog eens rustig bekijken van de website van de stichting, stuitte ik op het volgende: Foto’s op de website suggereren dat in elk geval sommige stenen – bijvoorbeeld die van Chaim Breit; zie de foto hieronder – die door vrijwilligers van de stichting Boete en Verzoening van gezwarte letters zijn voorzien, voordien geen zwarte letters hadden. Die zwarting is op oude stenen vaak nog goed te zien. Verbleken doet de oorspronkelijk gebruikte verf kennelijk niet; hij is hoogstens hier en daar door slijtage verdwenen, maar dan toch meestal niet overal op de steen.

Dat inkleuren is met grote kennis van lettervormen en een bewonderenswaardige precieze geschied, maar in gevallen waarin die stenen voorheen geen zwarte letters hadden, zou ‘verfraaiing’ een betere term zijn dan ‘restauratie’.

Is er iets bekend over de manier waarop het herstelproces gedocumenteerd is? Zijn er gedetailleerde foto’s of beschrijvingen van de stenen gemaakt waaruit ondubbelzinnig blijkt of de teksten daarop van oorsprong wel of niet waren zwart gemaakt? En zo ja, heeft de stichting die restauratiedossiers dan nog ergens?

Bezoekers vragen mij soms of die letters ook van oorsprong zo mooi zwart waren, en ik zou ze graag het juiste antwoord geven.

Image

[Een antwoord op mijn vragen bleef helaas uit …]


[1] En daarmee wie weet zelfs het paradoxale verschijnsel verklaren dat de regels voor toetreding en het onderscheid tussen geïmmatriculeerden en congreganten in de loop van de negentiende eeuw strenger werden.

[2] Chewre kadiesje, een soort onderlinge verzekering voor ziekte en overlijden.

[3] Dave Verdoner maakte een digitaal register op de verloven tot begraven dat te raadplegen is via de website www.dutchjewry.org.

[4] Reglementen voor de Nederlandsche Israëlitische Hoofd-Synagoge te Amsterdam, Amsterdam, Joachim van Embden en Zoon, MDCCCXV; Google.

[5] Reglement der Nederlandsch Israëlitische Hoofd-Synagoge te Amsterdam – gedrukt de Amsterdam bij Gebroeders Binger, 1862; stadsarchief 714-240.

[6] Reglementen en Verordeningen der Nederlandsch-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam, Amsterdam 1943; stadsarchief 714-247. Zeer verrassend dat men in dat jaar nog tijd en ruimte vond om zo’n reglement uit te geven.

[7] In artikel 9 staat dat wie het in artikel 7 betaalde bedrag betaald heeft, voortaan als geïmmatriculeerd lid beschouwd wordt.

[8] Hier weggelaten een passage waarin het hele immatriculatie-idee wordt uitgelegd en gerechtvaardigd: “… en uit aanmerking dat de gewezene Ledematen [d.w.z. de geïmmatriculeerden] der voormalige Hoogduitsche Joodsche Gemeente door het betalen van inkoopgeld en door de jaarlijksche Contributien een regt van eigendom, zoo met opzicht tot de kerkgebouwen als bijzonder der gedistingueerde begraafplaatsen hebben verkregen, …” ’t Is op zich opmerkelijk zo’n rechtvaardiging halverwege een willekeurig artikel aan te treffen.

[9] “Dit legaat was voortgekomen uit de nalatenschap van Jonas Ephraim Dresden die op 24 juni 1806 kinderloos was overleden. Hij had 200.000 gulden uit zijn nalatenschap gereserveerd voor deugdzame weesmeisjes van 18 tot 30 jaar uit de ‘Hoogduitsche Joodsche Oude Gemeente’ die te kennen hadden gegeven te willen trouwen. Voorwaarde was wel dat zij hun eerstgeboren zoon Jonas Ephraim moesten noemen. Jaarlijks werd er een aardig bedrag uitgeloot onder de belangstellende weesmeisjes”, aldus de biografie van Benjamin van der Velde op Joods Monument.
Terzijde: de punten b, c en d golden uiteraard alleen voor mannen.

[10] Met dank aan Hansje die me een citaat terzake uit Ons Amsterdam leverde.

[11] Zo’n pad moet er geweest zijn, maar we weten niet waar het lag.

[12] Die wand is inmiddels overigens enigszins scheefgezakt als gevolg van de extreme uitdroging van de bodem deze zomer; de daardoor ontstane spleet is volgelopen met zand en grind.

[13] Dat accent staat w.s. welbewust op de eerste lettergreep. De Asjkenazische uitspraak van Hebreeuwse woorden verschilde van de nu gangbare, sefardische uitspraak: sjòlem in plaats van sjalóóm, bréisjies in plaats van bereshíet, en dus ook nèfel in plaats van nefèl.

[14] Strikt genomen is er nog een derde mogelijkheid: het register is op dit punt onvolledig. Ik vond bij het doorspitten van vijf gedigitaliseerde dus via internet als scan toegankelijke bundels verloven tot begraven één moeder die begin 1840 samen met een doodgeborene begraven werd zonder dat dat gegeven ook in het register is terug te vinden. Het register is niet altijd volledig.

[15] Verdoner geeft leeftijden alleen in dagen, maanden en/of jaren, een besluit dat hem dwong weken om te rekenen. Daarbij vergat hij dat ‘4 weken’ in feite iets betekent als ‘ouder dan 4 weken, maar nog geen 5’ (ongeveer zoals iemand de dag vóór zijn vijfde verjaardag nog altijd ‘vier’ en geen ‘vijf’ is): 28-34 dagen oud dus.